Het artikel van Sylvester Eijffinger over het verval van de economische wetenschap is
een goudmijn voor dit blog. Al twee
keer
schreven we er over en we zijn nog maar bij de derde alinea van dit epos
aanbeland. Deze derde alinea gaat, ondermeer, over ‘sporteconomie’. Sporteconomie als een
aparte tak van de economische wetenschap is groot in de VS. Niet zo
verwonderlijk, gezien de verknochtheid van Amerikanen aan sport en de miljarden
dollars die er in de grote sporten daar omgaan. Colleges
sporteconomie zijn standaard in het curriculum van sommige economische
faculteiten en zijn soms razend populair. Eijffinger houdt niet zo van sport,
behalve misschien van wielrennen, want hij schrijft: “Tegenwoordig
houden sommige micro-economen en econometristen bij ons zich bezig met tennis-
en voetbalscores, de statistieken bij de 100-meter-sprint of het gebruik van
drugs. Men kan zich afvragen wat de toegevoegde waarde van dit soort onderzoek
is." De lezer vraagt zich misschien iets anders af, namelijk wie deze heren (geen dames) bij “ons” zijn. Welnu, ik
zal het hier maar verklappen, het zijn (schrijft u mee): Jan Magnus, John
Einmahl, Jan van Ours en Martin van Tuijl. Doen ze inderdaad van die overbodige
dingen? Een voorbeeld: de eerste twee heren werden acht jaar geleden even
beroemd door hun uitspraak dat de 100 meter sprint in 9.29
kan worden gelopen. Ze deden die uitspraak met behulp van ingewikkelde
statistiek. Aan de hand van prestaties van topatleten maakten ze een soort
statistische verdeling van mogelijke tijden en keken in de ‘uitersten’ van die
verdeling wat de snelst mogelijke tijden zijn. Dit is statistiek en geen
economie, maar het zou misschien helpen als economen als Eijffinger ook eens
wat beter naar de ‘uitersten’ van economische verschijnselen zouden kijken. Dan
kunnen ze misschien wel de volgende crisis voorspellen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten